e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bessenlikeur bratselaartje: Een likeur van 19 graden en op basis van bosbessen en honing  Bratselèèrke (Meeuwen) een streekdrank in Meeuwen-Gruitrode III-2-3
besteden besteden: besteden (Meeuwen, ... ) geld uitgeven voor een artikel [besteden, verteren] [N 89 (1982)] III-3-1
besteken schenken: schenken (Meeuwen, ... ) kado geven [schenken, besteken] [N 89 (1982)] III-3-1
bestellen bestellen: bestellen (Meeuwen) opdracht geven om waren af te leveren of te bewaren [bestellen, commanderen] [N 89 (1982)] III-3-1
bestemmen bestemmen: bəstemə (Meeuwen), betijen: (= laten begaan).  betijen (Meeuwen) iets of iemand aanwijzen voor een bepaald doel [betijen, bestemmen] [N 85 (1981)] III-1-4
bestendig weer klare lucht: klaar lucht (Meeuwen), vast (weer): vàst (Meeuwen) lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)] III-4-4
besvrucht, algemeen beer: biêr (Meeuwen), bīər* (Meeuwen) bes || bes, bei I-7
betalen betalen: de moos geld hemmen om te konnen betalen (Meeuwen), de moost geld hemmen om konnen te betalen (Meeuwen) Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] III-3-1
beteuterd bedremmeld: bedremmeld (Meeuwen, ... ), beteuterd: beteuterd (Meeuwen), bətītərt (Meeuwen), sip: sep (Meeuwen) op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)] III-1-4
beton beton: bǝtoŋ (Meeuwen), bǝtǫn (Meeuwen) Een mengsel van cementspecie met een grove toeslag, bijv. grind, steenslag of bims, dat in bepaalde verhouding onder toevoeging van water wordt gemengd en tot een steenachtige massa verhardt. Een betonmengsel van één deel cement, twee delen zand en drie delen kiezel werd in L 321 een 'missing' ('meseŋ'), van 'missen' ø̄mengenø̄, genoemd. [N 30, 47a; N 30, 50; monogr.] II-9