24862 |
dolle kervel |
wilde kelver:
wølǝ kęlǝvǝr (Q171p Vlijtingen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
18983 |
dom |
stom:
stom (Q171p Vlijtingen)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18799 |
domme man |
domoor:
domoor (Q171p Vlijtingen)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
soppen:
B.v. stukjes brood in vet soppen.
soppe (Q171p Vlijtingen)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dóót (Q171p Vlijtingen)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doodskis (Q171p Vlijtingen),
zerk:
zerk (Q171p Vlijtingen)
|
Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
34537 |
dooier |
dooier:
du̯oi̯ǝr (Q171p Vlijtingen),
du̯u.i̯ǝr (Q171p Vlijtingen),
du̯ø.i̯ǝr (Q171p Vlijtingen)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopmantel:
di:pma.ntəl (Q171p Vlijtingen)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
do:pfont (Q171p Vlijtingen)
|
doopvont [RND]
III-3-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
djen (Q171p Vlijtingen)
|
doornen [RND]
III-4-3
|