24345 |
zwarte bladluis |
meel:
mieële (Q116p Simpelveld)
|
insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kroa (Q116p Simpelveld)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
22907 |
zweefmolen |
kettencarrousel:
kettekaretsel (Q116p Simpelveld)
|
Zweefmolen (kermis).
III-3-2
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (Q116p Simpelveld)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
zweer:
sjwear (Q116p Simpelveld)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
sjwumme (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld),
sjwəmə (Q116p Simpelveld)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen.
III-3-2
|
26367 |
zwengel |
zwengel:
šwøŋǝl (Q116p Simpelveld)
|
Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281]
II-11
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
toghaam:
tsǫ.xhām (Q116p Simpelveld
[(incl de strengen)]
)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
sjwêre (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
šwɛrm (Q116p Simpelveld)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|