e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zijkapel zijaltaar: ziej-elter (Noorbeek) Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)] III-3-3
zijn neus snuiten snoeven: snoeve (Noorbeek) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2
zijn tevredenheid betuigen zich freuen (du.): plezeer (Noorbeek) genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] III-1-4
zijn woede luchten afreageren: aafreagere (Noorbeek) zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)] III-1-4
zijpad zijgang: ziejgeng (Noorbeek) Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijwand bredden: bręi̯ǝr (Noorbeek), schot: šǫt (Noorbeek), slagen: šlēx (Noorbeek), zijplanken: ziplaŋkǝ (Noorbeek) Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.] I-13
zilvervisje schietworm: sjeetwurm (Noorbeek) zilvervisje: Hoe heet het zilverkleurige glanzende insect dat in huis op donkere, vochtige plaatsen voorkomt en leeft van papier, enz. Het is heel snel en lijkt zich voort te bewegen als een vis in het water (--, suikergast, boekworm). [N100 (1997)] III-4-2
zin (lust) zin: zin (Noorbeek), (m.).  zin (Noorbeek) het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)] III-1-4
zindelijk droog: drùùg zieje (Noorbeek) zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)] III-2-2
zingen fluiten: fleuten (Noorbeek), flèùten (Noorbeek) het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)] III-4-1