e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich verkneuteren spa hebben: spas hùbbe (Noorbeek) zich in zijn eentje vrolijk of blij maken [kaoieren] [N 85 (1981)] III-1-4
zich vervelen vervelen: vervèle (Noorbeek), zich vervelen: zich vervèle (Noorbeek) de toestand waarin men zich verveelt [verveling, vernooi, verlei] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)] III-1-4
zich verwonderen staan te kijken: stèès te kieke (Noorbeek), te kijken staan: stèès te kieke (Noorbeek), zich wonderen: (Eijsden!).  zich woengdere (Noorbeek), zich wuungdere (Noorbeek) verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)] III-1-4
zich warm aankleden warm kleden: werm klèje (Noorbeek) zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)] III-1-3
zicht zicht: zex (Noorbeek) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziekelijk krankelijk: krenkelek (Noorbeek) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)] III-1-2
ziekenhuis hospitaal: hospitaal (Noorbeek) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] III-1-2
zijaltaar zijaltaar: ziejelter (Noorbeek, ... ) In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijbeuk zijgang: ziejgeng (Noorbeek) De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijde zij: ziej (Noorbeek), zij(de): zi-jǝ (Noorbeek) Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)] II-7, III-1-1