| 33481 |
zwarte bes |
moerberen:
moerbere (L282p Achel)
|
I-7
|
| 34039 |
zwarte koe |
zwarte:
zwartǝ (L282p Achel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
| 34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L282p Achel)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
| 24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krēͅi̯ (L282p Achel)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
na.xtsxǭǝl (L282p Achel)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
| 24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
zwartə spēͅxt (L282p Achel)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24291 |
zwartkop |
zwartkopje:
zwartkøͅpkəs (L282p Achel)
|
zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
sǫ.lfǝrkāǝt (L282p Achel),
sǫ.lǝfǝrkāǝ.t (L282p Achel)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
| 19541 |
zwavelstok |
zwaveltje:
zwēͅvəlkə (L282p Achel)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 33995 |
zweep |
zweep:
zwiǝp (L282p Achel)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|