32619 |
trechter op de gierton |
vultrechter:
vø̜ltrɛxtǝr (Q191p Cadier)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32782 |
trekbalk van de meerdelige eg |
eegbalk:
ē̜x˱ba.lǝk (Q191p Cadier)
|
De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.]
I-2
|
32816 |
trekhaak van de cultivator |
trekhaak:
trękhǭk (Q191p Cadier)
|
Aan het zwenkwiel of de voorkar van de cultivator zit van voren een haak waaraan het trektuig van het paard gekoppeld wordt. [N 11A, 151a; monogr.]
I-2
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
de extra "e"maakt de klank langer
moeëneka (Q191p Cadier)
|
Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
32832 |
trektrouw, trekstok aan de handrol |
welzeel:
wɛlzē̜ ̝l (Q191p Cadier)
|
De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b]
I-2
|
33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
dikə būnə (Q191p Cadier),
paardsbonen:
piəržbūnə (Q191p Cadier)
|
[N 11A (zj)]
I-7
|
32761 |
twee spaden breed spitten |
twee schuppen breed (graven):
twi šø̜pǝ brē ̞t (Q191p Cadier)
|
Manier van spitten waarbij een voor ontstaat die dubbel zo breed is als de schop, doordat men telkens twee spaden grond naast elkaar uitsteekt. [N 11A, 148e; N 11, 65b add.]
I-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oet (Q191p Cadier)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
32722 |
uit de voor schieten |
uit de voor lopen:
ut ˲dǝ vǭr lō ̞pǝ (Q191p Cadier)
|
Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b]
I-1
|
32709 |
uiteenploegen |
met een stokvoor ploegen:
męt˱ ęn štǫ ̝k˲vǭr plōgǝ (Q191p Cadier)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|