21352 |
spreken, praten |
klappen:
klappe (P211p Waasmont)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21545 |
sprookje |
kinderklap:
kingerklap (P211p Waasmont),
vertelsel:
vertelsel (P211p Waasmont)
|
hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
20125 |
staart |
staart:
stat (P211p Waasmont, ...
P211p Waasmont)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-9
|
28377 |
stal |
stal:
stal (P211p Waasmont)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
21513 |
sterke / ruwe kerel |
ruwe, een ~:
das eenen rauwe (P211p Waasmont)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
34050 |
stier |
var:
vē̜r (P211p Waasmont)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34018 |
stilstaan |
hou:
ǫu̯ (P211p Waasmont)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
32698 |
stoppelland ploegen |
belken:
[belken] (P211p Waasmont)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppel (enkelv):
stǫpǝl (P211p Waasmont)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
18776 |
streng |
streen:
stręǝn (P211p Waasmont)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|