e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P118a plaats=Wijer

Overzicht

Gevonden: 888
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestvarken vetvarken: vętfɛ.rǝkǝ (Wijer) Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.] I-12
met de zweep slaan of geluid geven kraken: krǭ.kǝ (Wijer) Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.] I-10
met een drijftol spelen kronkerellen: kronkerellen (Wijer) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met een priktol spelen houwdoppen: houdoppen (Wijer) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met een zelfgemaakte tol spelen houwdoppen: houdoppen (Wijer) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bīzǝ (Wijer) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vǭǝ.rǝ (Wijer) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10
met paard en koets rijden, paardrijden rijden: rē̜ǝ (Wijer) Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.] I-10
met staande kar varen bet staande kar: bǝ støndǝ kē̜ǝr (Wijer), dobbel gespan: dǫbǝl gǝspā.n (Wijer  [(twee paarden)]  ) Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b] I-10
miauwen miauwen: mi’ā.wə (Wijer) miauwen [Goossens 1b (1960)] III-2-1