20189 |
zoon |
jong:
joŋ (Q021p Geleen),
zoon:
zoon (Q021p Geleen)
|
zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
bezorgd zijn:
bezörg zeen veur get (Q021p Geleen),
zorgen voor:
zörge veur.... (Q021p Geleen)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
zauwt (Q021p Geleen),
zawt (Q021p Geleen),
zāu̯t (Q021p Geleen),
zo͂t (Q021p Geleen)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zoege (Q021p Geleen),
zuiken:
zoeke (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
zōēke (Q021p Geleen)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fles:
de flèsj (Q021p Geleen),
flesj (Q021p Geleen),
lots:
lôtsj (Q021p Geleen)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22053 |
zuigwormen |
wormen:
wórm (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: zuigwormen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zuinig (Q021p Geleen)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20518 |
zure haring |
zure haring:
zoere hièring (Q021p Geleen),
zoerə heering (Q021p Geleen)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
maagzuur:
maagzoer (Q021p Geleen),
zuurbranden, het -:
t zōēr brènne (Q021p Geleen),
zōērbrènne (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|