29114 |
gat |
kot:
kōwǝt (L282p Achel)
|
Gat in een kledingstuk. [N 62, 47; MW]
II-7
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
kot:
i koot in in kous (L282p Achel),
koowet (L282p Achel)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)] || Hoe noemt U een gat in kleding? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
33472 |
gat in een klein dakschild |
uilekot:
ylǝkōǝt (L282p Achel)
|
In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c]
I-6
|
20742 |
gebakje |
gteau-tje:
Syst. Frings
gatōkə (L282p Achel)
|
Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20683 |
gebakken aardappelen |
gesneden patatten:
Syst. Frings
gəsnɛi̯ə pətatən (L282p Achel)
|
In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23700 |
gebed |
gebed:
gebed (L282p Achel)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebeden (L282p Achel)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23679 |
gebedsweek |
gebedsweek:
gebedsweek (L282p Achel)
|
Een gebedsweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē.t (L282p Achel),
gebit:
gebeet (L282p Achel)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] || hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)]
I-9, III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
bluskalk:
bløskalǝk (L282p Achel),
gewone kalk:
gǝwuwǝnǝ kalǝk (L282p Achel),
kalk:
kalǝk (L282p Achel)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|