17645 |
heup |
heup:
h"p (L282p Achel),
høp (L282p Achel)
|
heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
flerecijn:
fleresien (L282p Achel),
sciatique (fr.):
ceatique (L282p Achel)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vers:
vēͅrs (L282p Achel)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
hiernamaals:
hiernamaals (L282p Achel)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18012 |
hijgen |
steunen:
stø̄nǝn (L282p Achel)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
de doodsreutels hebben:
hij het den doodsreutels inne kèl (L282p Achel),
hijgen:
hij hiejgt (L282p Achel),
naar zijn asem hijgen:
hij hiegt nao zienen aosen (L282p Achel),
reutelen:
hij reutelt (L282p Achel),
snikken:
hij snikt (L282p Achel)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hek (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
/
hinken (L282p Achel)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
himmeren:
hemǝrǝn (L282p Achel),
hinniken:
henǝkǝn (L282p Achel)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
hobbelpaard:
/
hobbelpeird (L282p Achel)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|