19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshau̯ən (L282p Achel)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24533 |
huislook |
donderblad:
-
dondërblad (L282p Achel)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
musschen mv. (L282p Achel),
Frings, omgesp.
møͅs (L282p Achel)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
blēͅi̯k (L282p Achel)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
zwaluw:
zwālyu̯ (L282p Achel)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bebərə (L282p Achel),
rijderen:
reͅiərə (L282p Achel),
rillen:
relən (L282p Achel)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
rilkou:
rilkaw (L282p Achel)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
ril:
rel (L282p Achel),
rilling:
releŋ (L282p Achel)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppelen (L282p Achel, ...
L282p Achel),
huppen:
huppen (L282p Achel)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hurken:
hørkən (L282p Achel, ...
L282p Achel),
neerhurken:
neͅərhørkən (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel),
op zijn hukken gaan zitten:
oͅp zin hukə gon zete (L282p Achel)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|