e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huishouden huishouden: hūshau̯ən (Achel) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huislook donderblad: -  dondërblad (Achel) donderblad, huislook [DC 46 (1971)] III-4-3
huismus, mus mus: musschen mv. (Achel), Frings, omgesp.  møͅs (Achel) huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [ZND 43 (1943)] III-4-1
huisweide bleek: blēͅi̯k (Achel) I-7
huiszwaluw zwaluw: zwālyu̯ (Achel) huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren bibberen: bebərə (Achel), rijderen: reͅiərə (Achel), rillen: relən (Achel) huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig rilkou: rilkaw (Achel) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering ril: rel (Achel), rilling: releŋ (Achel) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
huppelen huppelen: huppelen (Achel, ... ), huppen: huppen (Achel) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)] III-1-2
hurken (zich) hurken: hørkən (Achel, ... ), neerhurken: neͅərhørkən (Achel, ... ), op zijn hukken gaan zitten: oͅp zin hukə gon zete (Achel) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2