24186 |
kneu |
kneut:
kneut (L282p Achel),
knuiter:
kny(3)̄i̯tər (L282p Achel)
|
kneu [ZND 43 (1943)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L282p Achel)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
22410 |
knibbelen |
mikado:
mikado (L282p Achel)
|
het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
knej (L282p Achel),
kneͅi (L282p Achel),
knê.i (L282p Achel),
RK -> knie.
de kneij (L282p Achel)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] || knie [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knɛi̯bant (L282p Achel)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
23536 |
knielen |
knielen:
knielen (L282p Achel)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (L282p Achel)
|
iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
knikken:
knekən (L282p Achel)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (L282p Achel),
, /
huujf (L282p Achel),
B.v. Kom, we guen mè de huven speulen!
huuf (L282p Achel),
knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.
huuf (L282p Achel),
knikker:
knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.
knekər (L282p Achel)
|
/ [SND (2006)] || Huif: (lemen) knikker. || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven:
huujven (L282p Achel),
B.v. Gi hoeft nè/nie te huven, as ge nè tigge verlies kunt!
huvən (L282p Achel)
|
Huiven: knikkeren. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|