e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kneu kneut: kneut (Achel), knuiter: kny(3)̄i̯tər (Achel) kneu [ZND 43 (1943)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
knevels knevels: knēvǝls (Achel) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knibbelen mikado: mikado (Achel) het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen] [N 112 (2006)] III-3-2
knie knie: knej (Achel), kneͅi (Achel), knê.i (Achel), RK -> knie.  de kneij (Achel) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] || knie [N 10b (1961)], [RND] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knɛi̯bant (Achel) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
knielen knielen: knielen (Achel) Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3
knijpen pitsen: pitsen (Achel) iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] III-1-2
knikkebenen knikken: knekən (Achel) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: huuf (Achel), , /  huujf (Achel), B.v. Kom, we guen mè de huven speulen!  huuf (Achel), knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.  huuf (Achel), knikker: knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.  knekər (Achel) / [SND (2006)] || Huif: (lemen) knikker. || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knikkeren huiven: huujven (Achel), B.v. Gi hoeft nè/nie te huven, as ge nè tigge verlies kunt!  huvən (Achel) Huiven: knikkeren. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] III-3-2