34644 |
koetsier |
koetsier:
kutsīr (L282p Achel)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L282p Achel)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koͅfipoͅt (L282p Achel)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kóókən (L282p Achel)
|
koken [RND]
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
meeuw:
mēu̯ (L282p Achel)
|
kokmeeuw (38 zeer bekend; witte vogel met s zomers bruinzwarte kop; in grote troepen op en rond allerlei water; in de stad ook daarvandaan; schreeuwerige vogel; vooral in de grote broedkolonies; aan Schelde en Maas komen nog meer, meest grotere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34109 |
kol |
ster:
stɛr (L282p Achel)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gry(3)̄s (L282p Achel),
kolengruis:
kōləgry(3)̄s (L282p Achel)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
troffel:
trufəl (L282p Achel)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
iene kolonel (L282p Achel),
ne kolonel (L282p Achel)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmən (L282p Achel)
|
komen [RND]
III-1-2
|