e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kroonluchter luster: luuster (Achel) Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)] III-3-3
kropgat kropkot: krǫpkǫǝt (Achel) Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3
kruim binnenste, het -: Syst. Frings  benəstə (Achel) Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] III-2-3
kruimel broodkruimel: broewedkrummel (Achel), kruimeltje: slecht leesbaar  krummelke broed (Achel) kruimel brood [ZND 36 (1941)] III-2-3
kruin kruin: kruən (Achel), kruintje: kront`ə (Achel) kruin van het hoofd [N 10 (1961)] III-1-1
kruinschering kruintje: krontje (Achel) De kruinschering [kruungsjeëre]. [N 96D (1989)] III-3-3
kruis kruis: krȳs (Achel), krø̜i̯.s (Achel), mik: mek (Achel) Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-1-1
kruisbeeld kruis: kruus (Achel), kruisbeeld: kruusbild (Achel) Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] III-3-3
kruisbeen kruisbeen: krȳsbiǝn (Achel) Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a] I-11
kruisbes knoersel: knoersel (Achel), knorsele (Achel), ook in L 286, Hamont  knoersel (Achel) kruisbes [ZND 16 (1934)] I-7