23465 |
lei(en) |
lei(en):
leij (L282p Achel)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝn (L282p Achel),
leiden:
lɛi̯ǝ (L282p Achel)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝn dāk (L282p Achel)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
leͅmər (L282p Achel)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
lēi (L282p Achel),
liən (L282p Achel)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mēltkul (L282p Achel)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
17558 |
lenig |
gezwak:
gəzwak (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34357 |
lepbig |
flessenbag:
flɛsǝbax (L282p Achel)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (L282p Achel, ...
L282p Achel),
lēpəl (L282p Achel)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
lēpəlreͅk (L282p Achel)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|