e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lei(en) lei(en): leij (Achel) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
leiden dekken: dɛkǝn (Achel), leiden: lɛi̯ǝ (Achel) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak leien dak: lęjǝn dāk (Achel) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
lemmer lemmer: leͅmər (Achel) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lee: lēi (Achel), liən (Achel) lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lendenen en kuil miltkuil(en): mēltkul (Achel) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lenig gezwak: gəzwak (Achel, ... ) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lepbig flessenbag: flɛsǝbax (Achel) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepel lepel: lepel (Achel, ... ), lēpəl (Achel) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelrek lepelrek: lēpəlreͅk (Achel) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1