17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
loͅxtpipən (L282p Achel),
löxtpiəpə (L282p Achel)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19619 |
lucifer |
stekje:
steksken (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel)
|
lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
21346 |
lui (lieden) |
mensen:
minsən (L282p Achel)
|
mensen [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
afkweken:
aafkwèken (L282p Achel)
|
veel en luid huilen
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
lujen (L282p Achel)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
lujen (L282p Achel, ...
L282p Achel),
luiden voor de mis:
⁄t loeit veur de mis (L282p Achel)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
luiden:
et loeit (L282p Achel)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
pisdoek:
pesduk (L282p Achel)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kindskeurf (L282p Achel)
|
korf of mand waarin de doeken of luiers van de kleine kinderen wordt bewaard? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
18640 |
luifel? [idem?] |
pijpjes:
pipkəs (L282p Achel)
|
luifel, fijngeplooide ~ rond het voorhoofd {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|