17554 |
mager |
mager:
magər (L282p Achel),
māgər (L282p Achel),
schraal:
sxroͅəl (L282p Achel)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34128 |
mager kalf |
verarmoed ding:
vǝrɛrǝmui̯t deŋ (L282p Achel)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
17555 |
mager worden |
mager worden:
mager wèrren (L282p Achel),
vermageren:
vermageren (L282p Achel)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstǫk (L282p Achel)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
32984 |
mais |
maïs:
`mai̯is (L282p Achel),
ma`i̯es (L282p Achel)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
zeeg:
zēx (L282p Achel)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26638 |
malooi |
baksel:
baksǝl (L282p Achel),
gebakte:
gǝbɛqdǝ (L282p Achel),
meelzak:
[meel]zá.k (L282p Achel)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
mens:
do lept dieje mins, wiens doochter ziek gewist is (L282p Achel),
mins (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
manslui:
mansluei (L282p Achel)
|
manslui
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
məšeͅt (L282p Achel),
mouwboordje:
mowburdje (L282p Achel)
|
Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|