20282 |
navelbandje |
navelbandje:
noͅvəlbeͅntšə (L282p Achel)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20361 |
neef |
neef:
neiuf (L282p Achel),
nêf (L282p Achel)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17629 |
nek |
hals:
hals (L282p Achel),
nek:
nek (L282p Achel),
neͅk (L282p Achel, ...
L282p Achel),
nɛ.k (L282p Achel)
|
nek [N 10b (1961)] || Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
24042 |
neomist |
nieuwe priester:
nèje priester (L282p Achel)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
erf:
ɛ̄rǝf (L282p Achel),
ris:
res (L282p Achel),
zode:
zōi̯ (L282p Achel)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24217 |
nestkastje |
nestkastje:
nestkastje (L282p Achel)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
diej zien vlug (L282p Achel),
vlugjong:
vlug jong (L282p Achel)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
neteldoek (L282p Achel)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (L282p Achel),
gevəl (L282p Achel),
snuit:
snuwt (L282p Achel),
snuət (L282p Achel),
snoewt = grove uitdr.; ook neus.
dikke snoewt (L282p Achel),
lang snoewt (L282p Achel)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
tip:
tø̄p (L282p Achel)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|