e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
navelbandje navelbandje: noͅvəlbeͅntšə (Achel) navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] III-2-2
neef neef: neiuf (Achel), nêf (Achel) neef [ZND 11 (1925)] III-2-2
nek hals: hals (Achel), nek: nek (Achel), neͅk (Achel, ... ), nɛ.k (Achel) nek [N 10b (1961)] || Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
neomist nieuwe priester: nèje priester (Achel) Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)] III-3-3
nerf van de weide erf: ɛ̄rǝf (Achel), ris: res (Achel), zode: zōi̯ (Achel) Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3
nestkastje nestkastje: nestkastje (Achel) vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)] III-4-1
nestverlater vlug: diej zien vlug (Achel), vlugjong: vlug jong (Achel) jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] III-4-1
neteldoek neteldoek: neteldoek (Achel) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
neus (spotnamen) gevel: gevel (Achel), gevəl (Achel), snuit: snuwt (Achel), snuət (Achel), snoewt = grove uitdr.; ook neus.  dikke snoewt (Achel), lang snoewt (Achel) neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen tip: tø̄p (Achel) neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3