20382 |
ongehuwd samenleven |
hokken:
hokken (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving van man en vrouw, gedurende enige tijd [N 96D (1989)] || samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
29105 |
ongelijke zoom |
scheve zoom:
sxivǝ zuwǝm (L282p Achel)
|
Zoom die ongelijk hangt. [N 62, 77]
II-7
|
23246 |
ongelovige |
ketter:
hij is ine ketter (L282p Achel),
ongelovige:
ongeluuvigen (L282p Achel)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
18130 |
ongeluk |
accident:
accident (L282p Achel)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (ongeluk, ongeval, accident, malheur, paret). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel),
ding:
dink (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel),
gedoe:
gedoe (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel),
gedoei (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel),
goed:
goe (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel),
hutsepot:
hutsepot (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel),
rommel:
rommel (L282p Achel, ...
L282p Achel,
L282p Achel,
L282p Achel,
L282p Achel,
L282p Achel)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
puinen:
pø̜i̯nǝn (L282p Achel),
puinen lichten:
[puinen] lextǝn (L282p Achel),
vuiligheid [eggen]:
[vuiligheid] [eggen] (L282p Achel)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|
33291 |
onkruid, algemeen |
onkruid:
ǫ.nkrū.t (L282p Achel),
vuiligheid:
vulexhęi̯.t (L282p Achel),
vulexęt (L282p Achel)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
32778 |
onkruideg, stoppeleg |
driekantige [eg]:
[driekantige eg] (L282p Achel),
ijzeren [eg]:
[ijzeren eg] (L282p Achel
[(driehoekig, met ijzeren tanden)]
),
puin[eg]:
pø̜̄n[eg] (L282p Achel
[(driehoekig, van hout, met scherpte ijzeren tanden)]
),
puinen[eg]:
pø̜i̯nǝ[eg] (L282p Achel),
stoppel[eg]:
stǫpǝl[eg] (L282p Achel)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20452 |
onkuis |
ontuchtig:
ontuchtig (L282p Achel)
|
onkuis, onzuiver, ontuchtig [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23974 |
onkuisaard |
vuilderik:
voelderik (L282p Achel)
|
Onkuisaard, viezerik op sexueel gebied [smeerlap, vieze beest, vieze fannie]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|