20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L282p Achel)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rijmen.
rimən (L282p Achel)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rijm (m.).
rim (L282p Achel)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
bōnstaak (L282p Achel),
erwtenrijs:
ɛ̄rtərizər (L282p Achel)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpudding:
Syst. Frings
rīspødeŋ (L282p Achel)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
kar:
kɛr (L282p Achel),
voiture-tje:
vǝtyrkǝ (L282p Achel),
wagen:
wāgǝ (L282p Achel)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ręi̯zōǝl (L282p Achel)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
pullen:
pullen (L282p Achel),
rijzen:
rā̯zǝ (L282p Achel)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
fronsen:
fronsen (L282p Achel)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rimpels (L282p Achel, ...
L282p Achel),
vouwen:
vaawen (L282p Achel)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|