30030 |
roosterschuif |
schuif:
sxȳjf (L282p Achel)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
34607 |
rosbak |
bak:
bak (L282p Achel)
|
Onder de kar opgehangen bak of mand voor proviand. [N 17, 85]
I-13
|
33924 |
roskam |
roskam:
rǫskam (L282p Achel)
|
IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139]
I-9
|
33923 |
roskammen |
roskammen:
rǫskamǝn (L282p Achel)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|
26668 |
rosmolen |
mange (fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
mənēzi* (L282p Achel),
ps. omgespeld volgens Frings. (m.).
mənēzi* (L282p Achel),
manège (fr.):
mǝnē.zi (L282p Achel),
rosmolen:
roͅsmolen (L282p Achel),
rǫs[molen] (L282p Achel)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.] || dorsmachine: draaiend wiel met boom dat door een trekpaard wordt voortgedreven om de dorsmachine te doen werken [N 14 (1962)] || Een molen die door een paard wordt aangedreven. Koning, spoorwiel en rondsel bevinden zich bij dit molentype onder het steenkoppel. De koning wordt aangedreven met behulp van een trekbalk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 3]
I-4, I-7, II-3
|
33901 |
rotstraal |
rotstraal:
rǫtstrǭl (L282p Achel)
|
Ziekte bestaande in een rotting van de hoornstraal van de hoef, vooral tengevolge van het onhygiënische omstandigheden op stal zoals het langdurig staan in vochtige mest en urine, waardoor de hoeven verweken. Uit de straalgroeve loopt een wit, stinkend vocht. Als de straallederhuid eveneens wordt aangetast, kan kreupelheid optreden. Zie ook het lemma ''straalkanker'' (7.31). Zie afbeelding 15.' [A 48A, 18; N 8, 90l; N 52, 32c; monogr.]
I-9
|
24066 |
rouw dragen |
rouw dragen:
rouw dragen (L282p Achel)
|
Rouw dragen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20421 |
rouwbrief |
doodsbrief:
dòdsbrief (L282p Achel)
|
De rouwbrief. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24065 |
rouwkrans |
kroon:
kroeën (L282p Achel)
|
De krans die op de kist wordt gelegd [krants]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20446 |
rouwsluier |
voile:
vàl (L282p Achel)
|
een rouwsluier, voile, falie [N 96D (1989)]
III-2-2
|