21237 |
sneltrein |
expres (<fr.):
nen expres (L282p Achel)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18134 |
snijwonde |
snee:
snee (L282p Achel),
snijwonde:
snijwonde (L282p Achel)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
snekən (L282p Achel),
snoffen:
snofə (L282p Achel)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
33996 |
snoer |
zweep:
zwiǝp (L282p Achel)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
34510 |
snot |
snot:
snǫt (L282p Achel)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
snoͅtn"s (L282p Achel)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18025 |
snottebel |
snotbel:
snoͅtbeͅl (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snuiten:
snutten (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snuit:
snut (L282p Achel),
snuwt (L282p Achel),
snuət (L282p Achel),
snū.t (L282p Achel),
snoewt = grove uitdr.; ook neus.
dikke snoewt (L282p Achel, ...
L282p Achel),
lang snoewt (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1
|
17841 |
snurken |
snurken:
snørkə (L282p Achel),
snørəkən (L282p Achel)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|