32749 |
spitten |
omspaden:
øm[spaden] (L282p Achel),
spaden:
spǭ(ǝ)i̯ǝn (L282p Achel)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
koningsrad:
kōneŋsrǫǝt (L282p Achel)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
24493 |
sporkehout |
hondshout:
ook in L 286, Hamont
honshoauwt (L282p Achel)
|
Rhamnus frangula
III-4-3
|
34582 |
sporten |
sproten:
(enkelv)
sprō.t (L282p Achel)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
stoofpijp:
stōfpip (L282p Achel)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spreuw (L282p Achel),
sprøͅu̯ (L282p Achel)
|
spreeuw [ZND 43 (1943)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
praten:
praeten (L282p Achel)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
34055 |
springstier |
looi:
lōi̯ (L282p Achel)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sprutən (L282p Achel),
spruwtən (L282p Achel)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
hout rapen (L282p Achel),
sprokkelen:
sprokkelen (L282p Achel)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, (hout) rapen, zeumeren, kneppen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|