22486 |
traktatie van de bruidegom (kwansel) |
kwansel:
kwansel (L282p Achel),
Indien de jongeman (vroeger) geen kwansel wilde geven, dan werd er s avonds door de geburen op ketels enz. getrommeld, totdat de jongeman toegaf.
kwansəl (L282p Achel)
|
de tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel] [N 112 (2006)] || Kwansel: traktatie op bier, gegeven door de jongeman die in ondertrouw is.
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
schreeuwogen:
sxrøw uəgən (L282p Achel),
traanogen:
troͅənuəgə (L282p Achel)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gaank (L282p Achel),
gank (L282p Achel)
|
Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19809 |
trapleuning |
leuning:
lø̄nen (L282p Achel),
lø̄neŋ (L282p Achel)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappelen (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝn (L282p Achel)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (L282p Achel)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L282p Achel)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trɛi̯ (L282p Achel)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
33954 |
treiten |
kussens onder de haak:
køsǝs ǫndǝr dǝn hǭk (L282p Achel),
treitsen:
trē̜tsǝn (L282p Achel)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|