19292 |
treiteren |
enselen:
Zie Hamont-Achel Wb. p. 33! cf. WNT III-3, kol. 4141 s.v. "entelen"(knorren, brommen, kijven) en kol. 4147 s.v. "enteren"(zagen beide van onbekende oorsprong
aenselen (L282p Achel),
het hart uithalen:
⁄t hart oewt haolen (L282p Achel),
koeioneren:
koeienaeren (L282p Achel),
plagen:
iemed plaagen (L282p Achel),
iemet plaogen (L282p Achel),
transeneren:
transeneren (L282p Achel)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || kwellen, plagen, het hart uithalen || plagen, het hart uithalen || ruziën, niet overeen komen, plagen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
enselaar:
Zie Hamont-Achel Wb. p. 33! cf. WNT III-3, kol. 4141 s.v. "entelen"(knorren, brommen, kijven) en kol. 4147 s.v. "enteren"(zagen beide van onbekende oorsprong
aenselèèr (L282p Achel)
|
twistzoeker, plager, uitdager
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetieet (L282p Achel)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
26671 |
trekbalk |
manegeboom:
mǝnēsibuǝm (L282p Achel)
|
De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30]
II-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamhaken:
hāmhø̜̄k (L282p Achel),
haken:
hōk (L282p Achel),
ogen:
ūgǝn (L282p Achel),
trekhaken:
trękhø̜̄k (L282p Achel)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
17898 |
trekken |
trekken:
trɛkǝ (L282p Achel)
|
Te nauw zijn van een kledingstuk of een onderdeel daarvan. [N 62, 26b]
II-7
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
ps. omgespeld volgens IPA.
meͅlkən (L282p Achel)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33195 |
trekker van de aanaardhandploeg |
handvat:
hant˲vat (L282p Achel)
|
Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b]
I-5
|
34589 |
trekschei |
hachtschei:
ha.xtsxęi̯ (L282p Achel)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzaag:
būǝmzāx (L282p Achel),
kortzaag:
kǫrt˲zax (L282p Achel),
trekzaag:
tręk˲zāx (L282p Achel)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|