32643 |
voorschaar |
afschepper:
āfsxø̜pǝr (L282p Achel),
ploegje:
plyxskǝ (L282p Achel
[(mv -s)]
),
schupje:
sxø.pkǝ (L282p Achel
[(mv -s)]
),
voorploeger:
vø̄rplugǝr (L282p Achel),
voorschalm:
vø̄(ǝ)r[schalm] (L282p Achel)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
ps. omgespeld volgens IPA.
v"rsxitən (L282p Achel)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
Samentrekking van schorteldoek.
schollek (L282p Achel)
|
voorschoot, schort
III-1-3
|
33353 |
voorstal, voedergang |
voering:
vureŋ (L282p Achel),
voorhaard:
vø̞ ̞rhē̜ ̞rt (L282p Achel),
voorstal:
vø̞ ̞r[stal] (L282p Achel)
|
Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.]
I-6
|
33355 |
voorstaldeur |
staldeur:
(mv)
[stal]dø̄ ̞rǝ (L282p Achel)
|
De deur van de voorstal, de gebruikelijke toegang voor personen tot de stal, waardoor tevens het groenvoer naar binnen wordt gebracht. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (koestaldeur), (staldeur) en (stalpoort) het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3). [N 5A, 34b en 53b; add. uit N 5A, 53c]
I-6
|
33766 |
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen |
voorhand:
vø̜̄rhānt (L282p Achel)
|
Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b]
I-9
|
32740 |
voorste keerstrook |
voorhoek:
vø̄ ̞rhuk (L282p Achel)
|
De wendakker die aan de akkeringang of aan de weg ligt of het dichtst bij huis gelegen is. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 51a; N 11A, a; A 33, 5]
I-1
|
33975 |
voorstrengen |
voorkettinkjes:
vø̜̄rkętǝŋskǝs (L282p Achel),
voorzeel:
vø̄rziǝl (L282p Achel),
voorzeels:
vø̄.rzīǝl (L282p Achel)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27] || Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10, I-13
|
34166 |
voortijdig een levend kalf ter wereld brengen |
verwerpen:
vǝrwɛrpǝn (L282p Achel)
|
[N 3A, 41b]
I-11
|
34015 |
vooruit |
allez:
a`lē (L282p Achel),
allez-op:
alē `ø̜p (L282p Achel),
hup:
hø̜p (L282p Achel),
ju:
jȳ (L282p Achel)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|