19633 |
dampen |
dompen:
dompən (L282p Achel)
|
dampen, wasemen [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
28402 |
dar |
dar:
dar (L282p Achel),
eerd[bij]:
ērt˱[bij] (L282p Achel),
hemels[bij]:
hēmǝls[bij] (L282p Achel)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
dēͅrəm (L282p Achel),
deͅrəm (L282p Achel)
|
darm, darmen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33824 |
dartel |
driftig:
dreftǝx (L282p Achel)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
33961 |
das |
das:
das (L282p Achel)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
18592 |
dasspeld |
dasspeld:
daspeͅl (L282p Achel)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
moek:
mok (m.).
moͅk (L282p Achel)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dǭǝvǝrwǭǝt (L282p Achel)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
23992 |
de absolutie geven |
absolutie (<fr.) geven:
absolutie gèven (L282p Achel)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32570 |
de akker bewerken |
labeuren:
labeuren (L282p Achel)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|