id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18035 | diarree | platte, de -: om de platte (Achel), schijt: sxit (Achel), schijterij: schiejterij (Achel), veel lopen: veul loeëpen (Achel) | Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (prutsj, loperij, aan de schiet, dunne, weke). [N 107 (2001)] I-11, III-1-2 |
21310 | dief | dief: diēf (Achel), schelm: schêlm (Achel) | dief [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
32690 | diep | diep: di.p (Achel) | In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1 |
19087 | diepzinnig | doorziend zijn: hie is deurziend (Achel), ingekeerd: ingekierd (Achel) | Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)] III-1-4 |
24300 | dier, beest | beest: ook in ZND 23, 009 biest (Achel) | dier [ZND 01 (1922)] III-4-2 |
17676 | dij | bil: bil (Achel) | Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)] III-1-1 |
21155 | dijk | dijk: diǝk (Achel), opgehoopte aarde dieek (Achel) | dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34] I-8, III-3-1 |
20714 | dikke boterham | knoef: Syst. Frings knuf (Achel) | Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
33903 | dikke hakken | dikke hakken: dekǝ hakǝn (Achel) | Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.] I-9 |
17611 | dikke neus | dikke snuit: snoewt = grove uitdr.; ook neus. dikke snoewt (Achel) | neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] III-1-1 |