20438 |
doodskleed |
doodshemd:
[sic]
døͅsthem (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doodsklok (L282p Achel)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeëdzonde (L282p Achel)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
hij is zoe doeef as ne pot (L282p Achel)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerpot:
ōͅmərpoͅt (L282p Achel),
doofpot:
duəfpoͅt (L282p Achel)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
doefstom (L282p Achel)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doejen (L282p Achel, ...
L282p Achel),
t slaakt]:
dooien.
duəijən (L282p Achel)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dō.rǝ (L282p Achel),
dōrǝ (L282p Achel),
eierdooier:
eierdooier (L282p Achel)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
23204 |
doop |
doop:
doeëp (L282p Achel)
|
Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23318 |
doopbewijs |
doopakte:
doeëpakt (L282p Achel)
|
Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|