25133 |
druppel |
druppel:
druppel (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
druppen:
druppen (L282p Achel),
drŭppen (L282p Achel)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32802 |
dubbel eggen |
dobbel [eggen]:
dǫbǝl [eggen] (L282p Achel)
|
Manier van eggen, waarbij men elke egstrook na het keren voor de helft overegt. Op deze wijze wordt de grond tweemaal door de eg-tanden bewerkt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a+ 1b+ 1d add.; N 11A, 84a]
I-2
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwad:
dǫbǝl [gezwad] (L282p Achel),
dubbel gezwad:
døbǝl [gezwad] (L282p Achel)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
33963 |
dubbele lijn |
dobbele lijn:
dǫbǝl liŋ (L282p Achel)
|
Lijn die aan weerszijden aan het bit bevestigd is en tot aan de hand van de voerman dubbel is. Opgaven die niet specifiek naar een dubbele lijn verwezen (m.n. de woordtypes paardslijn, rijlijn, lijn, lijnt, lei, leis, leist, leidsel en guide), werden opgenomen onder het overkoepelende lemma Teugel. [N 13, 30 en 34]
I-10
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [u.]
dū:f (L282p Achel)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
22787 |
duiken |
duikelen:
dükelen (L282p Achel),
in t waoter dükelen (L282p Achel)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
dum (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimelaar:
dyməlēͅr (L282p Achel)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
duuvel (L282p Achel)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|