18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
bàjəroͅk (L282p Achel)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baalscholk:
bōͅlsXoͅlk (L282p Achel)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slipperen:
B.v. Ob-de speulplak ligt ies, do kunde goed slippere!
slippərən (L282p Achel)
|
Slipperen: baantje glijden op het ijs.
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
boͅart (L282p Achel),
boͅərt (L282p Achel),
bliezeren:
blēzerǝn (L282p Achel),
bliezers:
blēzǝrs (L282p Achel),
vliezers:
vlēzǝrs (L282p Achel)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baarmoeder (L282p Achel)
|
baarmoeder [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
legbalk:
lęgbalk (L282p Achel)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
draxt (L282p Achel)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
baars:
baars (L282p Achel)
|
baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)]
III-4-2
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kindje (L282p Achel),
kleine, een -:
kleine (L282p Achel)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] || Hoe zegt men: Bij onze buren hebben ze een bay gekregen [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
ba.k (L282p Achel),
kipbak:
kep˱bak (L282p Achel),
slagbak:
slax˱bak (L282p Achel)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|