e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Afferden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schapestal, schaapskooi schaapsstal: sxǫps[stal] (Afferden) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
schede schede: schei (Afferden) scheede [SGV (1914)] III-2-1
scheen scheen: schieën (Afferden) scheen [SGV (1914)] III-1-1
schelden, schimpen schelden: schelde (Afferden, ... ), schimpen: schimpe (Afferden) schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4
schemeren van de ogen schemeren: m⁄n ooge schiemere (Afferden), ⁄t schiemert (Afferden) schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1
schemering, valavond schemer: schiemmer (Afferden) schemering [SGV (1914)] III-4-4
schenkel bot: but (Afferden), schenkel: sxēŋkǝl (Afferden) Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [SGV (1914)] I-9, III-2-3
scherp kijken blikken: blieke (Afferden) kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)] III-1-1
scheuken schuren: sxūrǝ (Afferden) Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31] I-11
scheukpaal schuurpaal: sxūrpǭl (Afferden) Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.] I-11