33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L191p Afferden)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L191p Afferden)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
schieën (L191p Afferden)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelde (L191p Afferden, ...
L191p Afferden),
schimpen:
schimpe (L191p Afferden)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
m⁄n ooge schiemere (L191p Afferden),
⁄t schiemert (L191p Afferden)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemer:
schiemmer (L191p Afferden)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
bot:
but (L191p Afferden),
schenkel:
sxēŋkǝl (L191p Afferden)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [SGV (1914)]
I-9, III-2-3
|
17726 |
scherp kijken |
blikken:
blieke (L191p Afferden)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34275 |
scheuken |
schuren:
sxūrǝ (L191p Afferden)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxūrpǭl (L191p Afferden)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|