33644 |
bouwland |
land:
lānt (L191p Afferden)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
33798 |
bovenbeen |
onderarm:
onderarm (L191p Afferden)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
17639 |
bovendeel van de rug |
schouders (mv.):
schouwers (L191p Afferden)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bø̜̄vǝlext (L191p Afferden)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
braaf:
Voorbeelden: braaf ziek = erg ziek; braaf veul geld = erg veel geld.
braaf (L191p Afferden)
|
erg [SGV (1914)]
III-4-4
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bø͂ͅvənvərdipeŋ (L191p Afferden)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braadmetworst
braoiwòòrst (L191p Afferden)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
brááf (L191p Afferden),
braaf in de betekenis van erg, zeer: braaf veul geld = zeer veel geld braaf ziek (h´´j is braaf ziek) erg ziek
braaf (L191p Afferden),
zoet:
zuut (L191p Afferden)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklant (L191p Afferden)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklegǝ (L191p Afferden)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|