| 32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blat (L191p Afferden),
blader:
blār (L191p Afferden)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
| 33504 |
bladkool, snijkool |
bladkool:
bladkool (L191p Afferden)
|
bladkool [N 12A (1965)]
I-7
|
| 19978 |
blaffen |
blaffen:
blŏŏffe (L191p Afferden)
|
blaffen [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 24121 |
blauwborstje |
blauwmannetje:
blauwmènneke (L191p Afferden),
blouwmanneke (L191p Afferden)
|
blauwborst || blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24473 |
blauwe bosbes |
waldsbeer:
waldsbêr (L191p Afferden)
|
boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L191p Afferden)
|
reiger [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 17986 |
bleek |
bleek:
blīēk (L191p Afferden)
|
bleek [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 29824 |
bleke steen |
bleke steen:
blī̄kǝ stiǝn (L191p Afferden)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
| 19344 |
blij |
blij:
blĕĕj (L191p Afferden)
|
blij [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 33780 |
blijvend gebit |
blijvend gebit:
blivent gebet (L191p Afferden)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|