21329 |
grof |
grof:
grof (L191p Afferden)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
17547 |
grof gebouwd |
grof:
grof (L191p Afferden)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
schommel:
schoemel (L191p Afferden)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
erf:
ɛ̄rǝf (L191p Afferden)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L191p Afferden),
grond:
gront (L191p Afferden)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
groot, de -:
dat zeggen kinderen
gröt (L191p Afferden),
grootmoeder:
grötmoeder (L191p Afferden),
grootmoet:
grutmoet (L191p Afferden)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
cf. Duits "Eltern"; cf. Venrays Wb. s.v. "elder"; mv. "elders"; opm.: ouders - alders - älders - elders
grutalders (L191p Afferden)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grötte (L191p Afferden)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvad:
grutvat (L191p Afferden)
|
grootvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
grùt (L191p Afferden),
grût (L191p Afferden)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|