| 18029 |
hik |
hik:
hik (L191p Afferden)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (L191p Afferden)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 17955 |
hinken |
hinken:
heenke (L191p Afferden)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōēd (L191p Afferden)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L191p Afferden)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
| 33804 |
hoef |
hoef:
hūf (L191p Afferden, ...
L191p Afferden)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
| 31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L191p Afferden),
ijzer:
īzǝr (L191p Afferden)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
| 31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nǫtstal (L191p Afferden)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
| 25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hōēk (L191p Afferden)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 22358 |
hoepel |
bandel:
bandel (L191p Afferden)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|