21022 |
koken |
koken:
kōkǝ (P120p Alken)
|
De hoofdwort en/of de nawort in de wortketel koken. Volgens de respondent uit L 325 duurde dit proces twee uur. [N 35, 42; monogr.]
II-2
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōēwkə (P120p Alken)
|
koken [RND]
III-2-3
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
greus (P120p Alken)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
sxuəp (P120p Alken)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
26382 |
kolk |
kolk:
kǫlǝk (P120p Alken)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
kolənel (P120p Alken)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19615 |
kom |
komp:
ko͂ͅmp (P120p Alken, ...
P120p Alken)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kouəmən (P120p Alken),
kōumə (P120p Alken)
|
komen [RND], [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (P120p Alken),
komkommer (P120p Alken)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
knēͅə.n (P120p Alken),
knɛjən (P120p Alken),
pl.
knēͅnə (P120p Alken)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|