19235 |
opnieuw beginnen |
opnieuw beginnen:
oͅpnḁy bəgeͅnə (P120p Alken),
vanher beginnen:
de a van van wordt weergegeven als å op de fiche
van heͅr bəgeͅnə (P120p Alken)
|
opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
32928 |
opper |
mijt:
mē̜ǝ.t (P120p Alken)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (P120p Alken)
|
Opperhuid (huid, bovenhuid, -vel). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuiven (P120p Alken)
|
Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
28431 |
opspijlen |
opstekken:
opstɛkǝ (P120p Alken)
|
De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a]
II-6
|
33078 |
opsteken van de schoven |
gaffelen:
gafǝlǝ (P120p Alken),
opsteken:
ǫpstiǝ.kǝ (P120p Alken)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
høfə (P120p Alken),
oplichten:
òplīiXtə (P120p Alken)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
28579 |
optissen |
zeuien:
zø̄ǝ (P120p Alken)
|
Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72]
II-6
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫpdrɛǝ (P120p Alken)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (P120p Alken)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|