34046 |
pasgeboren kalf |
kwak kalf:
kwak [kalf] (P120p Alken)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
18183 |
passen |
mikken:
mikke (P120p Alken)
|
Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəstu.ur (P120p Alken)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅ.ətər (P120p Alken)
|
pater [RND]
III-3-3
|
23284 |
patroonheilige, kerkpatroon |
patroon (<fr.):
1) heilige (m)
pətrōn (P120p Alken)
|
Een patroon: uitspraak. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
23285 |
paus |
paus:
də poys (P120p Alken)
|
De paus. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
33562 |
peen, wortel |
poten:
paute (P120p Alken)
|
I-7
|
26372 |
peilmerk |
peil:
pęǝl (P120p Alken)
|
Een van overheidswege aangebracht merkteken in de vorm van een nagel, bout (l 371) of ingemetselde steen (l 368) waarmee het hoogst toelaatbare waterpeil wordt aangegeven. Volgens Coenen (pag. 52) gold het systeem van de peilnagel niet in Nederland. Men kende daar wel een schaallat waarop men steeds het peil kon aflezen. [Vds 54; Jan 54; Coe 40; Grof 70]
II-3
|
30887 |
pek |
hars:
hās (P120p Alken)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|