e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P120p plaats=Alken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
saus saus: saoz (Alken) saus [RND] III-2-3
savooiekool savooi: savoiə (Alken) [Goossens 1b (1960)] I-7
schaafafval schavelingen: sxaǝvǝliŋǝ (Alken) Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.] II-12
schaal van een ei schaal: sxuǝl (Alken) Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.] I-12
schaap schaap: sxoǝp (Alken), sxõǝp (Alken), sxōop (Alken) Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12
schaapherder schaapsboer: sxobzbūi̯.r (Alken), scheper: sxyǝpǝr (Alken) Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.] I-12
schaats schrikschoen: schrikschoewen (Alken) een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] III-3-2
schaatsijzer ijzer: éezer (Alken) stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)] III-3-2
schabbernak [znd 42] schabbernak: Ik zal u met uwe kraag / schabbernak nemen = afranselen, buiten zetten.  sxabərnak (Alken), Kraag.  sxabərnak (Alken) Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)] III-1-3
schaduw, lommer lommer: lŏĕmmər (Alken), və zitten en de loəmər (Alken) schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)] III-4-4