20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schoonouders (P120p Alken)
|
De ouders van je echtgeno(o)t(e) (schoonouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17648 |
schoot |
schoot:
schoot (P120p Alken)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17962 |
schop |
stamp:
stamp (P120p Alken)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schuil:
sxǫui̯l (P120p Alken)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
scholen:
schuələ (P120p Alken, ...
P120p Alken)
|
stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schəppə (P120p Alken, ...
P120p Alken)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
18016 |
schor |
hees:
hees (P120p Alken)
|
Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
31694 |
schors |
schors:
sxǫts (P120p Alken)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
29934 |
schort, voorschoot |
vooring:
vø̄reŋ (P120p Alken)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
19508 |
schoteltje |
schotel:
sjoiətəl (P120p Alken),
tas:
taas (P120p Alken),
tasje:
teskə (P120p Alken)
|
schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|