e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P120p plaats=Alken

Overzicht

Gevonden: 2431
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hakken, wieden met de hak kappen: kapǝ (Alken) Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-5
haksel haksel: hɛksǝl (Alken) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4
halen halen: haəle (Alken) halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)] III-1-2
half- of stiefbroer stiefbroer: stiefbroer (Alken) De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)] III-2-2
half- of stiefzuster stiefzuster: stiefzuster (Alken) De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)] III-2-2
halm, stengel van de graanplant halm: walǝm (Alken), spier: spī.r (Alken) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals van het staakijzer hals: hals (Alken) Het dikke gedeelte van het staakijzer dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛhals van de kleine spilɛ.' [Vds 122; Jan 130; Coe 106; Grof 126; A 42A, 23] II-3
halsketting kettel: kètel (Alken) Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] III-1-3
halssnoer halskettel: halskètel (Alken), halssnoer: halssnoer (Alken) Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)] III-1-3
halster halster: hɛlstǝr (Alken) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] I-10