21285 |
heer |
heer:
hɛ.iər (P120p Alken)
|
heer [RND]
III-3-1
|
26599 |
heet lopen |
heet lopen:
hɛjt lő̜wpǝ (P120p Alken)
|
Het heet lopen van de molen als gevolg van het feit dat zich bijvoorbeeld tijdens het malen geen graan tussen de molenstenen bevindt, de stenen bot zijn of het graan niet droog genoeg is. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛleeglopenɛ.' [N O, 36e; Vds 117; Jan 262; Coe 144; Grof 169]
II-3
|
20129 |
heet, hitsig |
lopig:
løͅijpəx (P120p Alken)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
26433 |
hefboom van de poulie |
hefboom:
hɛf˱bő̜wm (P120p Alken)
|
De hefboom waarmee men de bovenste poulie met de daarbij behorende as en rol omhoog kan trekken. [Coe 210; Grof 237]
II-3
|
23268 |
heilige, zalige |
heilige:
nən helege (P120p Alken)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19915 |
hemel |
hemel:
hi.iməl (P120p Alken)
|
hemel [RND]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
kloek:
kluk (P120p Alken)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hɛŋəl (P120p Alken)
|
hengsel [ZND 43 (1943)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
hęŋs (P120p Alken)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
hęŋstǝvøi̯.lǝ (P120p Alken)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|