24309 |
kikkervisje |
dikkop:
dikkop (P120p Alken),
kaalkop:
kalkop (P120p Alken)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keend (P120p Alken)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
18578 |
kinderhemd |
kinderhemd:
kengerhümme (P120p Alken)
|
Kinderondergoed, kinderhemd [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18590 |
kinderondergoed |
kinderondergoed:
kengerondergòèd (P120p Alken)
|
Kinderondergoed, kinderhemd [N 114 (2002)]
III-1-3
|
20169 |
kinds |
kinds:
kinds (P120p Alken)
|
door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinkettel:
kenjkętǝl (P120p Alken)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kinnebak (P120p Alken)
|
Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (P120p Alken),
henǝn (P120p Alken),
hinǝ (P120p Alken),
hęnǝ (P120p Alken)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gehekt (volt. deelw.):
gǝhikt (P120p Alken)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opslaan:
ǫpslon (P120p Alken)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|