24546 |
paardezuring |
strontblad:
rumex obtusifolius
stroóntblaat (L318d Altweert)
|
ridderzuring
III-4-3
|
24362 |
pad |
zwelpad:
zwelpet (L318d Altweert)
|
pad
III-4-2
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddenkaas:
peddekiës (L318d Altweert)
|
paddestoel
III-4-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
mv. äöl, dim. äölke
aol (L318d Altweert),
paling:
ook: aol
paoling (L318d Altweert)
|
aal, paling || paling
III-4-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
pâllem (L318d Altweert)
|
palm
III-4-3
|
30223 |
panlatten |
deklatten:
dɛklatǝ (L318d Altweert),
panlatten:
panlatǝ (L318d Altweert)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
30477 |
pannen poppen |
pannen poppen:
panǝ popǝ (L318d Altweert),
poppen:
popǝ (L318d Altweert)
|
De voegen tussen dakpannen met behulp van stropoppen afdichten. Het woordtype 'poppen' werd in L 210 en omgeving ook gebruikt voor ø̄het fabriceren van bosjes stro voor het dekken van oude dakenø̄. [monogr.; N 32, 44d]
II-9
|
20700 |
pannenkoek |
koek:
bógk@ssekook, körsekook, spekkook, krîntekook
kook (L318d Altweert)
|
pannenkoek, koek
III-2-3
|
18183 |
passen |
passen:
pasǝ (L318d Altweert)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.]
II-7
|
20058 |
passiebloem (passiflora coerulea) |
bloedbloem:
bloótbloom (L318d Altweert)
|
passiebloem
III-2-1
|