| 19045 |
schaterlachen |
zich bescheuren:
zich beschuuëre (L318d Altweert)
|
uitbundig lachen
III-1-4
|
| 19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schêldje (L318d Altweert),
schobben:
schobbe (L318d Altweert),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L318d Altweert),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L318d Altweert)
|
schelden
III-1-4
|
| 25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L318d Altweert),
uilenvlucht:
BNO.
uûlevleûg (L318d Altweert),
WB.
uûlevluuëg (L318d Altweert),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L318d Altweert)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister
III-4-4
|
| 32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L318d Altweert)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
| 19564 |
schenkkan |
karaf:
kəraf (L318d Altweert)
|
waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
| 33496 |
schil van een vrucht |
bast:
bast (L318d Altweert)
|
schil, groene —
I-7
|
| 25044 |
schim, schaduw, glimp |
schim:
schieëm (L318d Altweert),
BNO.
scheêm (L318d Altweert)
|
schim, schaduw, glimp
III-4-4
|
| 30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxōnmākǝr (L318d Altweert),
sxōnmę̄kǝr (L318d Altweert)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
| 30813 |
schoenmaker -bijnamen |
pekfister:
pę̄kvīstǝr (L318d Altweert)
|
Bijnamen voor de schoenmaker. [N 60, 216b; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
| 18394 |
schoensmeer |
wiks:
wiks (L318d Altweert, ...
L318d Altweert)
|
schoensmeer
III-1-3, III-2-1
|