25130 |
motregen, fijne regen |
fiezelregen:
feêzelraengel (L318e Altweerterheide),
motregen:
motraengel (L318e Altweerterheide),
muggenpis:
mögkepis (L318e Altweerterheide),
stofregen:
BNO.
stoôfraengel (L318e Altweerterheide),
stuifregen:
stoeëfraengel (L318e Altweerterheide),
zever:
zeîver (L318e Altweerterheide)
|
motregen, fijne regen
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
Opm. ook in de betekenis van: uit elkaar halen, zacht praten.
feêzele (L318e Altweerterheide),
miezeren:
miezere (L318e Altweerterheide),
neetselen:
neetsele (L318e Altweerterheide),
zeveren:
zeîvere (L318e Altweerterheide)
|
miezelen, motregenen
III-4-4
|
24356 |
mug |
mug:
mök (L318e Altweerterheide)
|
mug
III-4-2
|
24357 |
muis |
muis:
moês (L318e Altweerterheide)
|
muis
III-4-2
|
20774 |
muisjes |
muizenkeurtjes:
uitsluitend mv.
moêzekuuërkes (L318e Altweerterheide),
muizenkeuteltjes:
uitsluitend mv.
moêzekuuëtelkes (L318e Altweerterheide),
suikerkeurtjes:
Uitsluitend mv. Beschuût met sókkerkuuërkes
sókkerkuuërkes (L318e Altweerterheide)
|
muisjes
III-2-3
|
30091 |
muur |
muur:
mōr (L318e Altweerterheide)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
fliertje:
cheirantus cheiri
fleerkes (L318e Altweerterheide)
|
muurbloem, soort
III-4-3
|
28888 |
naairing |
naairing:
nęjrēŋk (L318e Altweerterheide)
|
Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.]
II-7
|
28711 |
naaister |
naaister:
nęjstǝr (L318e Altweerterheide)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|
28856 |
naaizijde |
spaarzijde:
spārzej (L318e Altweerterheide)
|
Zijden naaigaren dat oorspronkelijk vervaardigd werd van zuiver zijde. Meestal werkt men nu met zijde die gemaakt is van afvalzijde met katoen (Papenhuyzen III, pag. 12). [N 59, 7a; N 59, 7c; N 62, 57]
II-7
|