33554 |
meloen |
meloen:
meloen (Q102p Amby)
|
Een meloen, de komkommerachtige oranjekleurige of groene, sappige, smakelijke vrucht (meloen, kanteloep). [N 82 (1981)]
I-7
|
19137 |
menen |
menen:
(korte ei).
meine (Q102p Amby)
|
van mening zijn [peinzen, menen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20149 |
mens (alg.) |
mens:
soms geringschattend over "vrouwmens"; zie opgave 003a
minsch (Q102p Amby),
voor man en vrouw maar alleen in de betekenis van geringschatting of sympathiek medelijden
minsch (Q102p Amby)
|
mens; wordt mensch gebruikt in de betekenis van man? Spreekt een vrouw b.v. van mn mensch?, wanneer ze haar man bedoelt? Komt het mensch voor in de betekenis van vrouw? En bedoelt men met die zegswijze alleen geringachting of ook sympathiek medelijden? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20470 |
menstruatie |
regels:
znd 1 a-m;
reigels (Q102p Amby)
|
maandstonden [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
24212 |
merel |
melder:
meelder (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
mälder (Q102p Amby),
mèèlder (Q102p Amby),
merel:
merel (Q102p Amby)
|
Hoe heet de merel? [DC 06 (1938)] || merel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
17563 |
merg |
merg:
maerk (Q102p Amby),
merg (Q102p Amby)
|
merg [SGV (1914)] || merg (O.) [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33754 |
merrie |
meer:
mē̜r (Q102p Amby)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
32591 |
mest verspreiden |
(mest) spreiden:
špręi̯ǝ (Q102p Amby),
mesten:
męstǝ (Q102p Amby)
|
De hoopjes mest die op het land liggen, moeten vóór het ploegen gelijkmatig over het land worden verdeeld met de riek: men neemt telkens een hoeveelheid mest op, om deze vervolgens uiteen te schudden, terwijl men met de riek een slingerbeweging maakt. [N 11, 20; N 11A, 23; N M, 8b add.; A 9, 27; RND 51; JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 9; monogr.]
I-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
męs (Q102p Amby)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|